ANATÓLIJ KONSTANTÍNOVITSJ LJÁDOV: op. 27, DRIE PRELUDES (1891)

Beschrijving: 3 korte stukken (40, 72, 60 maten) in Es-, B- en Ges-groot

Moeilijkheid: ongeveer 7/10

Verkrijgbaarheid: wordt volgens mij niet meer gedrukt. Antiquarisch nog redelijk te krijgen (Könemann: Complete Works, in vier delen: K302-305. Opus 27 staat in deel III)

 

Ljadovartikel

Ljadov werd geboren in Sint Petersburg in 1855 en stierf in 1914 op zijn geliefde landgoed Polynovka. Zijn vader en grootvader waren beiden dirigent, en berucht om hun slordigheid. Ook Ljadov zelf is vaak luiheid verweten (hij werd een tijd uit Rimsky-Korsakovs compositieklas gezet omdat hij te weinig op kwam dagen). Dat zal wel zo geweest zijn, maar hij was ook extreem kritisch op zijn werk. Hij heeft geen grote werken geschreven, ondanks herhaalde aansporingen van vrienden. Je kunt vermoeden dat hij zich beperkt heeft tot datgene waarin hij zich thuis voelde. Dat zou goed overeenkomen met zijn extreme hang naar vrijheid en afkeer van elke dwang van buiten.

Ongeveer 2/3 van zijn 67 opusnummers is voor piano solo. Het zijn zo’n 150, merendeels korte stukken, miniaturen zelfs, maar daarom nog niet gemakkelijk te spelen. Stuk voor stuk zijn ze heel gedetailleerd en precies geschreven. 31 preludes, 15 mazurka’s, 5 etudes, een barcarolle…Ja, natuurlijk: Chopin! Maar er is nog iets: een aantal fuga’s, en maar liefst 39 canons: een levenslange voorliefde voor contrapunt.

Ljadovs eerste opusnummers voor piano (opus 2-8) ruiken duidelijk naar Schumann (behalve de etude opus 7, opgedragen aan en klinkend naar Balákirev). Vanaf opus 9 komen ineens de mazurka’s te voorschijn, en de preludes. Het zijn geen Chopin-mazurka’s. Ze klinken afwisselend Russisch, Pools, en zelfs oosters (denk aan Borodín). En ze hebben allemaal die prachtige, elegant-precieze meerstemmigheid, die achteloos de harmonieën schijnt voort te brengen.

De drie preludes van opus 27 zijn voorbeelden van een andere belangrijke trek in Ljadovs muziek. Hij was overduidelijk weg van Chopin, en moet diens pianomuziek grondig bestudeerd hebben. Hij moet in bepaalde passages uit een aantal Etudes, maar vooral in de Impromptus iets hypnotiserends op het spoor gekomen zijn waar hij keer op keer naar terugkeert, en wat hij in een groot aantal eigen pianocomposities telkens weer tracht op te roepen, aan te raken.

Het is een heel precies, minimaal procedé. Een of twee melodielijnen, boven een melodische begeleiding in wijd gebroken harmonieën, alles in een doorlopende stroom van achtsten, of zelfs zestienden, heel bekend. Maar het lijkt alsof de logika van juist deze twee, drie slanke, nauwkeurige lijnen tegen elkaar een proces op gang brengt dat, zonder verdere menselijke tussenkomst, zelfstandig muziek voortbrengt door de spanning van kleine verschuivingen, verspringingen, omhoog, omlaag, ondefinieerbaar blij-melancholiek. Het is muziek die eeuwig lijkt door te kunnen gaan in telkens andere tinten en schaduwen. Het einde klinkt altijd onnadrukkelijk en toevallig.

Ik noem dit Ljadovs Chopinmachientjes. Het is alsof er iets uit Chopins muziek is vrijgekomen, en zonder hem muziek blijft maken. Het klinkt nog naar Chopin, maar is iets heel anders geworden. Maar mooi!