XIII. (VOORLOPIG) EPILOOG

waar zijn ze gebleven ook al weer
dat ze wegreden roestig
weerhaakjes krijsend langs stoepranden
het opgewonden tikken steeds
zeldzamer
wij weer rustig
praten over niks
door winkelstraten zonder
voortdurend

dagen maandenlang vanzelf
verliepen zonder
ontladende drang te moeten
denken telkens achter
de volgende hoek om zonder
ergernis zoals dat altijd
knisterde

alles verkouden alles opgeruimd
lege kamer met een stoel
een bank een televisie hard licht
in de hoeken hangt

dat is dan dat weer
de vervormingen de bulten
op de scherpe stammen van de bomen