VII.
blafkaken met hun spontaan
gebrek aan stilstand
en hoe dan eigenaardigheden
van het onbegrepen terrein: generaties
kruipen minuscuul
in grote cirkels een helling telkens
op de strakgedraaide spanveer elk
kiezeltje dat wegschiet onder de wieltjes
en langzaam wordt het leger, lichter
waaierig van alsmaar sneller
afgedraaide tijd tot de limiet
van gierend raderwerk – hier
raken er gegruisd, voor nog
het stremmen naar de bocht – fataal
gebrek aan frictie in het mechaniek
dit trekt aan: gebroken schildjes
het gesprongen tijdsbesef